Spiegelverhaal A De gedachtendoos

Ik ben boos, ik ben boos, Ik ben woest! Met een dikke zwarte stift schrijft Frank de woorden op de krant, die toevallig voor hem ligt. Dwars over de hele pagina. Hij kijkt er naar. Het kwaaie, nare gevoel van binnen wordt niet minder. Dan krast hij de hele krant vol wilde strepen. Met zijn hoofd op zijn armen gaat hij er over heen liggen. Hij voelt dat zijn linkerbeen vanzelf begint te trillen en te stampen.
Dat gebeurt altijd als hij heel woest is.
Woest …. woest?….. denkt ie. O nee, nog veel meer. Boos en weggeduwd voelt hij zich. En genept, en in de steek gelaten en verdrietig.

Han was al zo lang zijn vriendje... al zo lang... Wat hadden ze wel niet allemaal samen gedaan en bedacht. Van alles... echt van alles. Niet alleen gewoon maar een partijtje voetballen en een eindje fietsen of zo… Nee, ze hebben goudzoekertje gespeeld, toen de nieuwe weg werd aangelegd, ze hebben een geheime bewaarkist, ergens achter in de schuur, en ze hebben schatkaarten gemaakt, met afgebrande randjes en bruine theevlekken.
Dat soort dingen deden ze altijd samen... Han en hij.. en nu..

Het is woensdagmiddag en Frank had de stenen die ze laatst op de bouw hadden gezocht al klaargelegd. Ze zouden er een paar stuk slaan, om te kijken of er bijzondere strepen door liepen, van binnen.
En toen... toen ging de telefoon. Han. Hij kwam maar niet vanmiddag. Hij ging naar Peter, dat nieuwe vriendje van hem, dat al een tijdje bij hem in de klas zat en waar hij zondag ook was geweest. Hij ging postzegels ruilen, en hij mocht op de computer spelen. En, nou ja, het was gewoon hartstikke leuk bij Peter, dus hij kwam niet...
Morgen dan? ... Nee, dat wist hij eigenlijk nog niet, maar Frank kon natuurlijk al wel met die stenen beginnen. Dat vond hij toch altijd zo leuk. Hij hoefde niet op Han te wachten. Han zou wel zien, wanneer hij een keer kwam. Goed? Ajuus hoor...

En dat was het dan... Goed? Frank deed de stem van Han na. Goed?.. Goed...? Dat zei Han altijd als hij iets voorstelde. Goed?... Alsof dat zo maar kon. Het ene vriendje inruilen voor het andere.

Franks linkerbeen begon wild te schoppen. O, hij wist best hoe het kwam. Bij Peter thuis hadden ze van niemand last. Peter had geen broertje of zusje. Die kon natuurlijk de hele tafel vol postzegels leggen, zonder dat iemand aan het kleed trok of met de deur wapperde. En die kon de hele middag in zijn eentje met de computer bezig zijn, zonder gezeur dat een ander ook een keer aan de beurt was. En als hij een geheime bewaarkist had, hoefde hij hem niet eens te verstoppen.

Nou ja, bij Frank thuis lag dat wel even anders. Daar mocht je blij zijn als je een rustig plekje kon vinden. En soms kon je niet weg, als je dat wou, omdat je nog even met iets moest helpen of zo. Hij zelf vond dat niet zo erg, hij was er aan gewend. Maar Han vond het wel eens lastig, dat merkte hij wel.
Natuurlijk hadden ze wel eens ruzie, Han en hij. Want ze waren allebei eigenwijs. Tenminste, dat vond de moeder van Han, en mamma zei ook wel eens zoiets. Misschien was Peter wel gemakkelijker.
Maar toch... Han en hij waren altijd echte vriendjes geweest, al zaten ze niet op dezelfde school en al was het bij hem thuis anders dan bij Han thuis...

Dat ruziemaken kon hem nooit zoveel schelen. Ze waren zo gewend aan elkaar. Dat kwam altijd wel weer goed. Han was zo vertrouwd. Er waren zoveel dingen die ze samen konden bedenken, en waar ze samen om konden lachen.
Zou hij dat nu samen met Peter doen? Rot-Peter! Stom joch!
Die kon natuurlijk doen wat hij wou. En dat kwam Han wel goed uit.

Frank voelt het weer opnieuw: weggeduwd, genept. Rot Han! Stom joch!
Niet de moeite waard om verdrietig om te zijn.
Hij zoekt in zijn hoofd allerlei onaardige dingen over Han. O, hij weet er genoeg. Han is soms een echte opschepper, en hij wil graag dat iedereen hem ziet, en... Maar het helpt niet.
Het allerliefste zou hij willen dat Han gewoon weer op de stoep zou staan, en dat ze samen de stenen gingen bekijken. Zoeken naar goudstreepjes.

Hij kan het niet eens alleen, hij, Frank. Hij vindt er niks aan om het alleen te doen.
Hij pakt de krant die voor hem ligt, frommelt hem in elkaar en gooit hem door de kamer.
Hij gaat naar boven en schuift de blokkenkist voor de deur, zodat niemand er in kan.
Hij is bang dat mamma zal komen en zal zeggen: "Trek het je niet aan. Wat kan het jou schelen. Ga toch naar Dennis. Vorige week had je nog ruzie met Han." En dan zal ze hem troosten: "Zo gaat dat nou eenmaal. Dat moet je ook leren!" Maar hij wil niet dat het zo gaat en hij wil het ook niet leren.

Hij pakt zijn 'gedachtendoos'. Afblijven - hier zitten mijn gedachten in - staat er bovenop.
Iedereen blijft er eerlijk af, dat weet hij zeker. Het is soms wel een rommeltje in hun huis, maar er is niemand die stiekem in zijn gedachtendoos kijkt. Hij pikt een blaadje uit de klapper van zijn broertje.
Hij gaat aan het tafeltje zitten en hij schrijft:
Ik ben woest en Han is een rotjoch.
Hij is een nepvriend
En verder weet ik niks meer

Hij leest nog eens wat er staat en schrijft er dan nog bij:
P.S. Een mens zonder vriend, dat is maar niks,

Hij vouwt het blaadje op en gooit het door de gleuf van zijn gedachtendoos.
Hij gaat naar beneden, loopt naar het schuurtje, geeft een schop tegen zijn bewaarkist en pakt zijn fiets.
Hij wil eventjes weg en alleen zijn.